100 Most Common Nouns in Dutch

A list of the 100 most common nouns in the Dutch language with English translations and examples.

56 words in this list

ik (ick) → I

🗣️ Ik ben moe. (I am tired.)

jullie (yullie) → you (plural)

🗣️ Jullie zijn mijn vrienden. (You are my friends.)

in (in) → in

🗣️ Ik ben in de stad. (I am in the city.)

niet (neet) → not

🗣️ Ik ben niet moe. (I am not tired.)

al (al) → already

🗣️ Ik heb al gegeten. (I have already eaten.)

veel (feel) → a lot/many

🗣️ Er zijn veel mensen. (There are many people.)

groot (groht) → big/large

🗣️ De olifant is groot. (The elephant is big.)

gemakkelijk (guh-mah-khuh-likh) → easy

🗣️ Deze taak is gemakkelijk. (This task is easy.)

hij (hay) → he

🗣️ Hij is mijn broer. (He is my brother.)

het (hut) → it

🗣️ Het is een mooie dag. (It's a beautiful day.)

van (vahn) → of/from

🗣️ Dit boek is van mij. (This book is mine.)

naar (naar) → to/towards

🗣️ Ik ga naar huis. (I am going home.)

ook (ohk) → also

🗣️ Ik wil ook een ijsje. (I also want an ice cream.)

wel (wel) → well

🗣️ Het gaat wel goed. (It's going well.)

weinig (wine-igh) → few/little

🗣️ Er is weinig tijd. (There is little time.)

snel (snell) → fast/quickly

🗣️ Ik loop snel. (I walk fast.)

mooi (moh-ee) → beautiful/nice

🗣️ Het uitzicht is mooi. (The view is beautiful.)

duur (dewr) → expensive

🗣️ Deze tas is heel duur. (This bag is very expensive.)

vroeg (vrohkh) → early

🗣️ Ik sta vroeg op. (I wake up early.)

zwaar (zwaar) → heavy

🗣️ De doos is zwaar. (The box is heavy.)

leeg (laykh) → empty

🗣️ De fles is leeg. (The bottle is empty.)

zij (zay) → they

🗣️ Zij zijn mijn ouders. (They are my parents.)

zij (zay) → she

🗣️ Zij is mijn zus. (She is my sister.)

het (hut) → the

🗣️ Het boek ligt op de tafel. (The book is on the table.)

op (op) → on

🗣️ De pen ligt op het papier. (The pen is on the paper.)

voor (voor) → for/before

🗣️ Ik maak een cadeau voor mijn moeder. (I am making a present for my mother.)

te (tuh) → to

🗣️ Ik ga te voet. (I am going on foot.)

dan (dahn) → then

🗣️ Eerst eten, dan spelen. (First eat, then play.)

minder (min-der) → less

🗣️ Ik wil minder suiker. (I want less sugar.)

langzaam (lang-zahm) → slowly

🗣️ De auto rijdt langzaam. (The car is driving slowly.)

lelijk (lay-likh) → ugly

🗣️ Die trui is lelijk. (That sweater is ugly.)

nieuw (nee-yew) → new

🗣️ Dit boek is nieuw. (This book is new.)

vol (vohl) → full

🗣️ De tas is vol. (The bag is full.)

licht (lihkt) → light

🗣️ De stof is licht. (The fabric is light.)

moeilijk (moh-ay-lukh) → difficult/hard

🗣️ Deze som is moeilijk. (This problem is difficult/hard.)

een (ain) → a/an

🗣️ Ik heb een hond. (I have a dog.)

de (duh) → the

🗣️ De auto staat voor het huis. (The car is parked in front of the house.)

met (met) → with

🗣️ Ik ga met mijn vrienden naar de film. (I am going to the movies with my friends.)

nog (nokh) → still/yet

🗣️ Ik heb nog tijd. (I still have time.)

meer (mayr) → more

🗣️ Ik wil meer water. (I want more water.)

heel (hayl) → very

🗣️ Het is heel warm. (It's very hot.)

slecht (slekt) → bad/poorly

🗣️ Ik voel me slecht. (I feel bad.)

oud (owt) → old

🗣️ Deze auto is oud. (This car is old.)

dichtbij (dicht-bay) → close/nearby

🗣️ Het park is dichtbij. (The park is close.)

klein (kline) → small/little

🗣️ Dit is een klein huis. (This is a small house.)

makkelijk (mah-khuh-likh) → easy/simple

🗣️ Deze taak is makkelijk. (This task is easy/simple.)

je (yuh) → you

🗣️ Je ziet er goed uit. (You look good.)

we (way) → we

🗣️ We gaan naar de stad. (We are going to the city.)

en (un) → and

🗣️ Ik wil graag brood en kaas. (I would like bread and cheese.)

bij (bay) → at/near

🗣️ Mijn vriendin woont bij mij. (My girlfriend lives near me.)

uit (ait) → out/off

🗣️ Ik stap uit de auto. (I am getting out of the car.)

goed (khoot) → good/well

🗣️ Het gaat goed met mij. (I am doing well.)

goedkoop (khoot-koop) → cheap

🗣️ Deze schoenen zijn goedkoop. (These shoes are cheap.)

moeilijk (moh-ay-lukh) → difficult

🗣️ Deze som is moeilijk. (This problem is difficult.)

laat (laht) → late

🗣️ Ik kom laat thuis. (I come home late.)

ver weg (fer vay) → far away

🗣️ Het strand is ver weg. (The beach is far away.)

Learn with glot

You didn't try learning this list of vocabulary yet.

Thanks for visiting and have the bestest day! 👋