100 Most Common Verbs in Dutch

A list of the 100 most commonly used verbs in Dutch with translations and examples.


47 words in this list

blijven (blay-vuhn) to stay, remain

🗣️ Ik blijf thuis vandaag. (I am staying home today.)

vinden (vin-duhn) to think

🗣️ Ik vind het een goed idee. (I think it's a good idea.)

beginnen (bay-gin-nuhn) to begin, start

🗣️ We beginnen om 8 uur. (We start at 8 o'clock.)

gebeuren (ghuh-bur-un) to happen

🗣️ Wat is er gebeurd? (What happened?)

lopen (loh-puhn) to go, walk

🗣️ Laten we naar de stad lopen. (Let's walk to the city.)

helpen (hel-puhn) to help

🗣️ Kan ik je helpen? (Can I help you?)

komen (koh-muhn) to come

🗣️ Wanneer kom je terug? (When are you coming back?)

vinden (vin-duhn) to find, discover

🗣️ Ik heb mijn sleutels gevonden! (I found my keys!)

zijn (zain) to be

🗣️ Ik ben een leraar. (I am a teacher.)

werken (vur-kuhn) to work

🗣️ Ik werk bij een bank. (I work at a bank.)

geven (ghay-vuhn) to give

🗣️ Kan je me dat geven? (Can you give me that?)

lopen (loh-puhn) to run

🗣️ Ik loop elke dag hard. (I run every day.)

lopen (loh-puhn) to walk

🗣️ Ik loop naar school. (I am walking to school.)

vinden (voe-luhn) to feel

🗣️ Ik voel me goed. (I feel good.)

moeten (moo-tuhn) to have to, must

🗣️ Ik moet naar de dokter. (I have to go to the doctor.)

kunnen (kuh-nuhn) to be able to, can

🗣️ Ik kan Nederlands spreken. (I can speak Dutch.)

vinden (vin-duhn) to find, think

🗣️ Ik vind dat leuk. (I think that's nice.)

denken (dunk-uhn) to think

🗣️ Wat denk je? (What do you think?)

maken (mah-kuhn) to make

🗣️ Ik maak een taart. (I am making a cake.)

laten (lah-tuhn) to let, allow

🗣️ Laat me met rust! (Leave me alone!)

horen (hoh-run) to hear

🗣️ Ik hoor muziek. (I hear music.)

gaan (gahn) to go

🗣️ Ik ga naar huis. (I am going home.)

eten (ay-tuhn) to eat

🗣️ Ik eet graag pizza. (I like to eat pizza.)

zitten (ziht-tuhn) to sit

🗣️ Ik zit op de bank. (I am sitting on the couch.)

krijgen (kray-ghun) to get, receive

🗣️ Ik krijg een cadeau. (I am getting a gift.)

willen (wil-luhn) to want

🗣️ Ik wil graag een kopje koffie. (I would like a cup of coffee.)

komen (koh-muhn) to come

🗣️ Wanneer kom je? (When are you coming?)

vragen (vrah-ghun) to ask

🗣️ Kan ik je iets vragen? (Can I ask you something?)

weten (vay-tuhn) to know

🗣️ Ik weet het niet. (I don't know.)

vinden (vin-duhn) to find

🗣️ Ik vind mijn sleutels niet. (I can't find my keys.)

hebben (heh-buhn) to have

🗣️ Ik heb een auto. (I have a car.)

doen (doo-uhn) to do

🗣️ Wat ga je doen? (What are you going to do?)

zeggen (zeh-ghun) to say

🗣️ Wat zei je? (What did you say?)

leven (lay-vuhn) to live

🗣️ Ik leef in Amsterdam. (I live in Amsterdam.)

werden (vuhr-duhn) to become

🗣️ Hij wil advocaat worden. (He wants to become a lawyer.)

houden (hou-dun) to hold, keep

🗣️ Hij houdt van voetbal. (He loves soccer.)

zien (zeen) to see

🗣️ Ik zie een vogel. (I see a bird.)

vinden (vin-duhn) to come across, find

🗣️ Ik vind het moeilijk om te beslissen. (I find it difficult to decide.)

vinden (vin-duhn) to find, think

🗣️ Ik vind het niet zo belangrijk. (I don't think it's that important.)

lopen (loh-puhn) to walk

🗣️ Laten we een stukje lopen. (Let's take a walk.)

slapen (sla-puhn) to sleep

🗣️ Ik slaap graag uit. (I like to sleep in.)

vinden (vin-duhn) to find, consider

🗣️ Ik vind hem aardig. (I find him nice.)

mogen (moh-ghun) to be allowed to, may

🗣️ Mag ik even binnenkomen? (May I come in for a moment?)

lopen (loh-puhn) to run

🗣️ Hij loopt de marathon. (He is running the marathon.)

kijken (kigh-kuhn) to look, watch

🗣️ Ik kijk graag naar films. (I like to watch movies.)

vinden (vin-duhn) to find, locate

🗣️ Kun je de weg vinden? (Can you find the way?)

lopen (loh-puhn) to walk

🗣️ Ik loop naar de supermarkt. (I am walking to the supermarket.)

Learn with glot

You didn't try learning this list of vocabulary yet.