50 Most Useful Verbs in Dutch

A list of the 50 most common verbs and phrases in Dutch with translations and examples.


47 words in this list

kunnen (kuh-nun) can, to be able to

🗣️ Ik kan Nederlands spreken. (I can speak Dutch.)

drinken (drin-kun) to drink

🗣️ Ik drink water. (I am drinking water.)

willen (wil-lun) to want

🗣️ Ik wil een kopje koffie. (I want a cup of coffee.)

doen (doo-un) to do

🗣️ Wat ga je doen vandaag? (What are you going to do today?)

kijken (kie-kun) to look, to watch

🗣️ Ik kijk graag naar films. (I like to watch movies.)

schrijven (shray-ven) to write

🗣️ Ik schrijf een brief. (I am writing a letter.)

stoppen (sto-pun) to stop

🗣️ Stop met praten! (Stop talking!)

werken (wer-kun) to work

🗣️ Ik werk bij een bank. (I work at a bank.)

eten (ay-tun) to eat

🗣️ Wat wil je eten? (What do you want to eat?)

wonen (wo-nun) to live

🗣️ Ik woon in Amsterdam. (I live in Amsterdam.)

zijn (zain) to be

🗣️ Ik ben moe. (I am tired.)

moeten (moo-tun) must, to have to

🗣️ Ik moet naar huis. (I have to go home.)

slapen (sla-pun) to sleep

🗣️ Ik slaap acht uur per nacht. (I sleep eight hours per night.)

werken (ver-ken) to work

🗣️ Ik werk in een restaurant. (I work in a restaurant.)

vinden (vin-dun) to find

🗣️ Ik vind dit boek interessant. (I find this book interesting.)

helpen (hel-pun) to help

🗣️ Kan je me helpen? (Can you help me?)

staan (staan) to stand

🗣️ Ik sta in de rij. (I am standing in line.)

veranderen (vuh-ran-der-un) to change

🗣️ Ik wil van baan veranderen. (I want to change jobs.)

vinden (vin-dun) to think, to find

🗣️ Ik vind het niet leuk. (I don't like it.)

reizen (ray-zen) to travel

🗣️ Ik reis veel voor mijn werk. (I travel a lot for my job.)

fietsen (fee-tsun) to bike

🗣️ Ik fiets naar school. (I bike to school.)

gaan (haan) to go

🗣️ Ik ga naar de winkel. (I am going to the store.)

eten (ay-tun) to eat

🗣️ Ik eet graag pizza. (I like to eat pizza.)

zeggen (zay-gun) to say

🗣️ Wat zeg je? (What are you saying?)

praten (pra-ten) to talk, to speak

🗣️ Ik praat met mijn vriendin. (I am talking to my girlfriend.)

lopen (lo-pun) to run

🗣️ Ik loop elke ochtendhard. (I run every morning.)

nemen (nay-mun) to take

🗣️ Ik neem de bus naar het werk. (I take the bus to work.)

blijven (blay-vun) to stay, to remain

🗣️ Ik blijf thuis vandaag. (I am staying home today.)

komen (ko-mun) to come

🗣️ Wanneer kom je terug? (When are you coming back?)

drinken (drin-ken) to drink

🗣️ Wil je iets drinken? (Do you want something to drink?)

rijden (rai-dun) to drive

🗣️ Ik rijd naar mijn werk. (I am driving to work.)

lopen (lo-pun) to walk

🗣️ Ik loop naar het park. (I am walking to the park.)

hebben (heh-bun) to have

🗣️ Ik heb honger. (I am hungry.)

denken (den-ken) to think

🗣️ Ik denk dat het gaat regenen. (I think it's going to rain.)

geven (ghay-vun) to give

🗣️ Ik geef hem een cadeau. (I am giving him a gift.)

luisteren (lui-ster-un) to listen

🗣️ Ik luister naar muziek. (I am listening to music.)

vragen (vra-ghun) to ask

🗣️ Kan ik je iets vragen? (Can I ask you something?)

eindigen (ayn-di-ghun) to end

🗣️ De film eindigt om tien uur. (The movie ends at ten o'clock.)

gaan (haan) to leave

🗣️ Ik ga naar huis. (I am leaving for home.)

slapen (sla-pun) to sleep

🗣️ Ik ga slapen. (I am going to sleep.)

leren (lay-run) to learn

🗣️ Ik leer Nederlands. (I am learning Dutch.)

weten (vay-tun) to know

🗣️ Ik weet niet waar het is. (I don't know where it is.)

lezen (lay-zen) to read

🗣️ Ik lees een boek. (I am reading a book.)

zitten (zi-tun) to sit

🗣️ Ik zit op de bank. (I am sitting on the couch.)

beginnen (be-gin-nun) to begin

🗣️ We beginnen om acht uur. (We start at eight o'clock.)

houden van (hou-dun vun) to love

🗣️ Ik houd van mijn familie. (I love my family.)

zwemmen (zvem-mun) to swim

🗣️ Ik zwem graag in de zee. (I like to swim in the sea.)

Learn with glot

You didn't try learning this list of vocabulary yet.