Grammar and Language in Dutch

A list of 30 common words and phrases related to grammar and language in Dutch with translations, examples, transliterations, and parts of speech.

35 words in this list

ik (ik) → I

🗣️ Ik ben blij. (I am happy.)

hun (hun) → their

🗣️ Hun huis is groot. (Their house is big.)

niemand (nee-mahnt) → nobody

🗣️ Niemand weet het antwoord. (Nobody knows the answer.)

mijn (main) → my

🗣️ Dit is mijn huis. (This is my house.)

haar (haar) → her

🗣️ Haar tas is mooi. (Her bag is beautiful.)

dat (dat) → that

🗣️ Dat huis is oud. (That house is old.)

alles (ahl-luhs) → everything

🗣️ Alles is mogelijk. (Everything is possible.)

een (ayn) → a/an

🗣️ Ik heb een hond. (I have a dog.)

er (er) → there

🗣️ Er is een probleem. (There is a problem.)

en (en) → and

🗣️ Ik ben moe en hongerig. (I am tired and hungry.)

het (hut) → the

🗣️ Het huis is groot. (The house is big.)

zij (zay) → she

🗣️ Zij leest een boek. (She is reading a book.)

niet (neet) → not

🗣️ Ik ben niet moe. (I am not tired.)

dat (dat) → that

🗣️ Dat is een mooie auto. (That is a beautiful car.)

het (hut) → it

🗣️ Het is mooi weer vandaag. (It is nice weather today.)

je (yuh) → you (singular)

🗣️ Je bent mijn beste vriend. (You are my best friend.)

jullie (yullie) → your (plural)

🗣️ Jullie auto's zijn snel. (Your cars are fast.)

dit (dit) → this

🗣️ Dit is mijn fiets. (This is my bike.)

iets (eets) → something

🗣️ Ik wil iets eten. (I want to eat something.)

dit (dit) → this

🗣️ Dit is mijn boek. (This is my book.)

jullie (yullie) → you (plural)

🗣️ Jullie zijn mijn vrienden. (You are my friends.)

zij (zay) → they

🗣️ Zij zijn laat vandaag. (They are late today.)

jouw (yow) → your

🗣️ Is dit jouw fiets? (Is this your bike?)

deze (duh-zuh) → this/these

🗣️ Deze auto is van mij. (This car is mine.)

ieder (ee-der) → each/every

🗣️ Ieder kind krijgt een cadeau. (Each child gets a present.)

de (duh) → the

🗣️ De kat zit op de mat. (The cat is sitting on the mat.)

heel (hayl) → very

🗣️ Ik ben heel blij. (I am very happy.)

wel (wel) → well

🗣️ Ik spreek wel Nederlands. (I speak Dutch well.)

ook (ohk) → also/too

🗣️ Ik wil ook een ijsje. (I also want an ice cream.)

we (wee) → we

🗣️ We gaan naar de bioscoop. (We are going to the cinema.)

ons (ons) → our

🗣️ Dit is ons huis. (This is our house.)

zijn (zayn) → his/its

🗣️ Zijn auto is rood. (His car is red.)

die (dee) → that/those

🗣️ Die boeken zijn interessant. (Those books are interesting.)

hij (hay) → he

🗣️ Hij gaat naar school. (He is going to school.)

maar (maar) → but

🗣️ Ik wil graag naar buiten, maar het regent. (I would like to go outside, but it's raining.)

Learn with glot

You didn't try learning this list of vocabulary yet.

Thanks for visiting and have the bestest day! 👋