Machines and Appliances in Dutch

List of 30 common words and phrases related to machines and appliances in Dutch with translations and examples.

31 words in this list

machine (muh-shee-nuh) → machine

🗣️ De wasmachine is stuk. (The washing machine is broken.)

mixer (mik-ser) → mixer

🗣️ Ik gebruik de mixer om beslag te maken. (I use the mixer to make batter.)

blender (blen-der) → blender

🗣️ Ik maak een smoothie met de blender. (I make a smoothie with the blender.)

afzuigkap (ahf-zooi-kap) → range hood

🗣️ De afzuigkap zuigt alle geuren weg. (The range hood sucks away all the smells.)

stofzuigen (stohf-zooi-ghun) → to vacuum

🗣️ Ik moet stofzuigen vandaag. (I have to vacuum today.)

mixen (mik-sun) → to mix

🗣️ Ik ga de ingrediënten mixen. (I'm going to mix the ingredients.)

drogen (droh-ghun) → to dry

🗣️ Ik ga mijn haar drogen. (I'm going to dry my hair.)

stofzuiger (stohf-zooi-ger) → vacuum cleaner

🗣️ De stofzuiger maakt veel lawaai. (The vacuum cleaner makes a lot of noise.)

magnetron (mag-nay-tron) → microwave

🗣️ De magnetron is heel snel. (The microwave is very fast.)

kookplaat (kohk-plaht) → cooktop

🗣️ De kookplaat werkt niet goed. (The cooktop doesn't work well.)

wassen (wah-sun) → to wash

🗣️ Ik moet mijn kleren wassen. (I have to wash my clothes.)

bakken (bah-ken) → to bake

🗣️ Ik ga een taart bakken. (I'm going to bake a cake.)

vaatwasser (vaht-wah-ser) → dishwasher

🗣️ De vaatwasser is kapot. (The dishwasher is broken.)

koffiezetapparaat (kohf-fee-zet-ah-puh-raht) → coffee maker

🗣️ Het koffiezetapparaat is leeg. (The coffee maker is empty.)

waterkoker (vah-ter-koh-ker) → kettle

🗣️ Ik zet de waterkoker aan voor thee. (I turn on the kettle for tea.)

friteuse (fri-tuys) → deep fryer

🗣️ Ik maak patat in de friteuse. (I make fries in the deep fryer.)

stofdoek (stohf-doek) → dust cloth

🗣️ Ik gebruik een stofdoek om te stoffen. (I use a dust cloth to dust.)

koken (koh-ken) → to cook

🗣️ Ik ga vanavond koken. (I'm going to cook tonight.)

strijken (striyk-un) → to iron

🗣️ Ik ga mijn overhemd strijken. (I'm going to iron my shirt.)

apparaat (ah-puh-raht) → appliance

🗣️ Dit apparaat is heel handig. (This appliance is very useful.)

koelkast (kool-kahst) → refrigerator

🗣️ Er zit schimmel in de koelkast. (There's mold in the refrigerator.)

fornuis (for-nuys) → stove

🗣️ Het fornuis werkt niet goed. (The stove doesn't work well.)

wasdroger (wahs-droh-gher) → clothes dryer

🗣️ De wasdroger is erg groot. (The clothes dryer is very big.)

wasmand (wahs-mahnd) → laundry basket

🗣️ De wasmand zit vol met vuile kleren. (The laundry basket is full of dirty clothes.)

oven (oh-vuhn) → oven

🗣️ De oven is nog warm. (The oven is still warm.)

droger (droh-gher) → dryer

🗣️ De droger maakt mijn kleren zacht. (The dryer makes my clothes soft.)

strijkijzer (striyk-ai-jzer) → iron

🗣️ Het strijkijzer is te heet. (The iron is too hot.)

toaster (toh-ster) → toaster

🗣️ Ik rooster brood in de toaster. (I toast bread in the toaster.)

vaatwasmiddel (vaht-wahs-mid-del) → dishwashing detergent

🗣️ Het vaatwasmiddel is bijna op. (The dishwashing detergent is almost gone.)

afwassen (ahf-wah-sun) → to wash dishes

🗣️ Ik moet afwassen na het eten. (I have to wash dishes after dinner.)

opruimen (oh-proy-mun) → to clean up

🗣️ Ik ga mijn kamer opruimen. (I'm going to clean up my room.)

Learn with glot

You didn't try learning this list of vocabulary yet.

Thanks for visiting and have the bestest day! 👋